Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5021

Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/1878
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Besluit van de gemeente Montferland tot intrekking/weigering van een vergunning voor het verstrekken van alcoholhoudende drank in een café kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in stand blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nr.: 08/1878 Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: [verzoekster], h.o.d.n. “[naam café]” te [plaats], verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Montferland verweerder. 1. Bestreden besluit Besluit van verweerder van 28 oktober 2008 waarbij de bij besluit van 9 maart 2006 aan de vennootschap onder firma “[naam café]” verleende vergunning is ingetrokken en is geweigerd aan verzoekster op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) een vergunning voor de uitoefening van een horecabedrijf op [het perceel te plaats] te verlenen. 2. Procesverloop Namens verzoekster heeft mr. drs. J.M. Stedelaar, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, bij brief van 3 november 2008 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 november 2008, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van Leeuwen en M. Rave. 3. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. Bij het bestreden besluit is de eerder aan de vennootschap onder firma “[naam café]” verleende horecavergunning ingetrokken en is geweigerd een dergelijke vergunning aan verzoekster te verlenen. Het gevolg van dit besluit is dat verzoekster niet langer bevoegd is haar café te exploiteren waardoor zij inkomsten verliest. Zoals ter zitting door haar is aangegeven, vormen deze inkomsten een niet onaanzienlijk deel van het gezinsinkomen en kan zij deze inkomsten moeilijk missen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft en in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kan worden ontvangen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de DHW moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde. Ingevolge het tweede lid, onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder b, van de DHW, wordt, voor zover hier van belang, een vergunning ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen. Verweerder is tot zijn besluit gekomen omdat eiseres, leidinggevende van de inrichting, naar het oordeel van verweerder slecht levensgedrag heeft getoond. Bij dit oordeel heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit ambtsedig door de Regiopolitie Noord-Oost Gelderland, district Achterhoek, team Montferland, opgemaakte processen-verbaal blijkt dat verzoekster op 20 december 2007, omstreeks 23.30 uur, en op 6 september 2008, omstreeks 02.21 uur als leidinggevende aanwezig was in “[naam café]” en onder invloed verkeerde van alcohol. Op 20 december 2007 zagen de verbalisanten dat verzoekster bloeddoorlopen ogen had, onvast ter been was en sprak met dubbele tong. Op 6 september 2008 zagen de verbalisanten dat verzoekster zichtbaar dronken was: verzoekster bewoog zich moeilijk en sprak met dubbele tong. Op 20 september 2008 omstreeks 22.55 is geconstateerd dat “[naam café]” voor het publiek geopend was, terwijl geen leidinggevende aanwezig was. Na terugkomst van verzoekster hebben verbalisanten geconstateerd dat verzoekster in het geheel geen alcohol had genuttigd. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder het voorval op 20 december 2007 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, nu een voornemen om op grond van dit voorval actie te ondernemen door verweerder niet is uitgevoerd. Wat betreft de constatering op 6 september 2008 heeft verzoekster aangevoerd dat zij moeilijk ter been was in verband met een zweepslag. Verder zou verzoekster binnensmonds praten en maar twee wijntjes hebben genuttigd die avond. Op 20 september 2008 was verzoekster alleen even afwezig om zich te verschonen. Ze had toen geen alcohol genuttigd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State zijn er geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit eisen zedelijk gedrag (besluit als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de DHW) geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Ook de tekst van artikel 8 van de DHW en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling dwingen niet tot een andere opvatting. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dan ook niet gehandeld in strijd met enige rechtsregel door ook de gebeurtenis op 20 december 2007 bij de huidige beoordeling te betrekken. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft verweerder bij schrijven van 11 januari 2008 aan verzoekster laten weten dat sinds de vergunningverlening een stroom aan overlastklachten op gang is gekomen en dat overtredingen van wet- en regelgeving en van de vergunningvoorschriften hebben plaats gevonden. Verzoekster is er toen op gewezen dat bij elke volgende (overlast)klacht dan wel overtreding bestuursrechtelijk zal worden opgetreden. Verweerder heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat verzoekster slecht levensgedrag in de zin van artikel 8 van de DHW vertoonde en heeft het voornemen geuit de vergunning in te trekken. Naar aanleiding van dit voornemen heeft op 25 januari 2008 een gesprek plaats gevonden. Blijkens het verslag is verzoekster er nogmaals op gewezen dat aan de leidinggevende bijzondere eisen worden gesteld, terwijl er namens en door haar op is gewezen dat de problemen in het verleden voornamelijk met gedrag en houding van de voormalig vennoot te maken hadden. Uit de stukken blijkt en ter zitting is namens verweerder bevestigd dat de omstandigheid dat verzoekster tijdens dit gesprek had aangegeven dat met het vertrek van de voormalig vennoot ook de problemen zouden zijn opgelost, aanleiding is geweest om de vergunning (nog) niet in te trekken maar aan verzoekster een laatste kans te bieden. Blijkens het voornemen van verweerder van 24 september 2008 om de horecavergunning in te trekken en geen nieuwe vergunning aan verzoekster te verlenen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op verzoekster als eigenaar en exploitant van het café een zwaardere verantwoordelijkheid rust om goed gedrag te vertonen en dat een leidinggevende die zich in beschonken toestand in de horecalokaliteit bevindt, geen invulling kan geven aan de rol die van hem/haar volgens de wet wordt vereist. Mede gelet op de omstandigheid dat verzoekster reeds herhaaldelijk was gewaarschuwd en aangesproken op haar gedrag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 van de DHW gestelde voorwaarden. In het verslag van het gesprek dat op 16 oktober 2008 heeft plaats gevonden is er namens verzoekster met name op gewezen dat er op 6 september 2008 geen blaastest is afgenomen zodat niet zeker is dat verzoekster toen onder invloed van alcohol verkeerde. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de in de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal neergelegde bevindingen. De verbalisanten moeten op grond van hun ervaring in het algemeen en van hun ervaring met verzoekster in staat worden geacht het verschil te constateren tussen verzoekster in nuchtere staat en verzoekster in aangeschoten staat. Dat bij deze gelegenheden geen blaastest is afgenomen en dat verzoekster binnensmonds zou praten, doet daar niet aan af. Verweerder heeft zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet voldoet aan de ingevolge artikel 8 van de DHW geldende eisen. Evenmin is, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Gelet op het vorenstaande bestaat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het besluit in rechte geen stand zal kunnen houden. Dit brengt met zich dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. 4. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. Tj. Gerbranda en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2008 in tegenwoordigheid van W.C. Knoester als griffier.